In 2007 kreeg ik een eerste mail van Ton Lensen, Oud redacteur van het blad. Ik plaats nu (19-11-2015) hier het verhaal dat Lensen me voor publicatie toezond:
OKIDO/PARADE
door Ton Lenssen
Een van de mooiste en gelukkigste perioden van mijn leven
was het jaar 1956. In dat jaar was het zo ver: ik kon vertrekken.
Mijn vader en ik bezochten derhalve de
arbeidsbureaus van enkele universiteitssteden om het werk te zoeken. Na Nijmegen kwamen we in Utrecht. Ik was toen alleen,
mijn vader had ik weten af te schudden. Op de eerste kaart die uit het
kaartsysteem kwam werd een redacteur gezocht voor een gezellig familieblad,
"Okidoki" geheten. (Volgens mijn herinnering werd ik ontvangen door de
directeur van het Arbeidsbureau, die die kaartenbak naast of zelfs op zijn
bureau had staan. Er was kennelijk niet veel werk. Maar misschien bedriegt ook
hier mijn geheugen mij.) Ik hoefde niet verder te kijken. Dit was precies wat
ik zocht. Dat er stond "bureauredacteur" begreep ik niet alleen niet,
maar het interesseerde mij ook niet, er stond in ieder geval
"redacteur" en redacteur wilde ik zijn, redacteur en anders niet.
(Alle redacteuren zwerven immers ook.) Om precies te zijn, ik wilde eigenlijk
schrijver zijn, schrijver en anders niet. Maar om te kunnen schrijven moest je
iets hebben meegemaakt en om dingen mee te maken moest je ergens komen en dat
deed je weer al zwervende. En verder wist iedereen, zoals mijn vader, die
natuurlijk geen grote schrijvers las, mij onder ogen had gebracht dat er met
schrijven in Nederland geen droog brood te verdienen was. Nu hoefde dat
voorlopig voor mij ook nog niet, dat kon wachten tot mijn ontdekking en de
erkenning na mijn dood, maar ik had er toch wel iets van opgestoken en begrepen
dat ik toch iets moest hebben. En zo'n redacteurschap, dat was het. Misschien
was dat ook wel zo, maar dat het mij dus nu eigenlijk meer om het verwerven van
arbeidsomstandigheden ging dan om de arbeid zelf, doorzag ik nog niet, zoals
blijkt uit de onderhandelingen met mijn aanstaande werkgever.
Ik spoedde mij daar onmiddellijk heen. Het ging om een
gevestigde katholieke uitgeverij aan de Kromme Nieuwe Gracht, Neerlandia N.V.
Het gebouw waar zij was ondergebracht, was een groot zeven- of achttiende eeuws
geval dat naar achteren toe, in de negentiende of misschien zelfs de twintigste
eeuw, was uitgebreid met een gebouw van één verdieping waarin de drukkerij was gevestigd. De kamers
aan de achterkant van het hoofdgebouw, althans die op de begane grond, waren
daardoor ingebouwd, tamelijk donker en besloten, gezellig dus. Het hoofdgebouw
betrad men door de brede deur aan de voorkant die altijd open stond, waarna men
in een marmeren gang kwam waarop aan beide zijden deuren uitkwamen. Rechts
waren ook enkele loketten en de administratie, links was een wachtkamertje of
zo. In de gang stond een eiken bank voor wachtenden. (Er waren nooit wachtenden
vóór u.) Aan het
einde van de gang ging men naar rechts en kon dan dwars door een kamer
heenlopen naar een daarachter gelegen vertrek. In dat laatste zat de redactie
waar ik later heb gewerkt. In het eerdere vertrek werd ik, toen ik er voor de
eerste keer kwam, ontvangen aan een midden in het vertrek staande tafel waar je
omheen moest lopen als je het vertrek door wilde. Boven die tafel hing een lamp
of was een lichtkoepel, in ieder geval was daar licht, terwijl de vier
uithoeken van het vertrek in duisternis waren gehuld. Eerst kwam er een grote
imponerende man met een donderende stem binnen die zei dat wij nog even moesten
wachten op mevr. Zusenzo die weliswaar niet redactrice van Okidoki was en er dus
eigenlijk niets mee te maken had, maar die hij, de directeur, er toch graag bij
had. De directeur was een man van een jaar of vijfendertig, maar dat kon ik
toen niet begrijpen, hij was voor mij gewoon volwassen. Mevr. Zusenzo was een
oudere mevrouw, een Indische mevrouw met blauwig wit haar en een donkere teint.
Zij was uiterst modieus gekleed en alles aan haar, tot en met haar gedrag, was
verzorgd. De directeur niet, dat was een jongensachtig type, wel een kop groter
dan ik, maar bij voorbeeld niet gekleed in kostuum, doch in een combinatie.
Aanvankelijk zaten de directeur en mevr. Zusenzo naast elkaar tegenover mij,
maar nadat er koffie was gebracht was mevr. Zusenzo wel zo kies om aan de kant
van de tafel plaats te nemen. Het stelde mij niet echt méér op mijn gemak. Ik zei dat ik
onmiddellijk kon beginnen en dat ik genoegen zou nemen met een salaris van f.
100,- per maand, bruto. Wij werden het daar niet over eens en zij stelden voor
dat ik de baan zou aannemen voor f. 150,- per maand, bruto. Het kon mij niet
schelen. Alles was best, zelfs een hoger salaris, als ik de baan maar kreeg.
Mevr. Zusenzo wist ook een kamer waar ik voor niet al te veel geld onmiddellijk
in kon, zij het voorlopig, want ik moest wel uitzien naar een behoorlijke
kamer. Ook wat dat betreft wist zij wel iets, maar dat was nog niet
beschikbaar. Ook dat vond ik best, gewend als ik was dat de dingen voor mij
werden gedaan.
Binnen tien dagen was ik aan de slag. Ik zat met mevr.
Zusenzo op de kamer van de redactie. Er zat nog een meisje van mijn leeftijd,
ook een gymnasiaste, maar voor halve dagen of zo, die kon dus genegeerd worden.
Het redactievertrek was ongeveer zes bij zes en onze bureaus stonden diagonaal
tegenover elkaar. Met één deur kwam men uit het hiervoor omschreven ontvangvertrek,
met een andere kwam men boven aan een trapje dat naar de zetterij leidde.
(Boven aan dat trapje kon men als baas neerzien op de zetters als die staakten,
dacht ik, al weet ik niet waarom, want men kon er uiteraard even goed op
neerzien als zij werkten wat doorgaans het geval was. Er heeft zich echter een
keer een staking voorgedaan en toen verscheen ik - in mijn schrikwekkendheid -
boven aan het trapje en wist de staking te breken.) Vanaf het begin was mij
duidelijk dat ik mij van mevr. Zusenzo zoveel mogelijk moest distanciëren. Deze mevrouw kon er eenvoudig niks
van weten en verder had de directeur mij ook al meteen in vertrouwen genomen,
en toen zonder dat zij erbij was. Heeft hij toen ook zo iets tegen mij gezegd?
Ik weet het niet meer, maar er groeide wel degelijk een verstandhouding waarin
mevr. Zusenzo niet betrokken was. Zij was redactrice van een modeblad, bezocht
modeshows en schreef daarover reportages. Verder publiceerde zij raderpatronen
die de lezers ook konden kopen zodat haar afdeling eigenlijk een
postorderbedrijf was. Zo zag zij het althans niet, dacht ik, want zij deed
altijd erg gedistingeerd. Haar man was een bekend arts of architect en zij
verkeerden dus in de kringen. De directeur wilde ook wel tot de kringen
behoren, geloof ik, en wilde haar dus niet afstoten.
De directeur wilde echter voor alles "Okidoki"
moderniseren, er een blad met reportages van maken en daarvoor had hij mij
nodig. Mevr. Zusenzo vond eigenlijk dat het bij het oude moest blijven, dat had
succes genoeg. De directeur vertelde mij al vrij snel dat zijn ideaal van een
goed weekblad "Time" was. "Okido" leek daar in de verste
verte niet op. Het was een blad met een feuilleton, een kort verhaal, een
sterrenpagina, een correspondentierubriek, een reportage over iets dat niet al
te actueel was, maar ook niet uit het Stenen Tijdperk, meest een nieuwe
uitvinding dus. Het had een productietijd van drie weken, wat ook zijn
actualiteit bepaalde. Iets dat korter geleden was, kon er niet meer in. Ik had
natuurlijk alle lust om te moderniseren.
Ik dacht dat er zich een unieke kans voordeed om mijn eigen ideeën te verwezenlijken. Hoe ik kon denken
dat ik die had, weet ik niet. Ik had met dit soort business nog nooit te maken
gehad. Wij begonnen met een nieuw omslag, in vier kleuren en op glanzend
papier. Tot nog toe was het blad, ook het omslag, gedrukt op grof krantenpapier
en er konden alleen lijntekeningen op worden verwerkt, geen foto's. Dat
veranderde dus allemaal in één slag. De naam lieten wij nog enkele maanden zoals hij
was. De tweede stap was de actualisering. Wij begonnen met onze productietijd
in te korten en ten slotte konden wij reportages geven van gebeurtenissen die
zelfs nog diezelfde week hadden plaatsgevonden. Die onderdelen waarvoor dat
nodig was, konden wij produceren in drie dagen. Voor het grootste deel hadden
wij dat bereikt, doordat ik zulke goeie maatjes met de mensen in de drukkerij
was, met de zetters en de stiep- en clichémakers. Die leefden enorm mee met mijn enthousiasme,
hoewel het heel nuchtere Utrechters waren die het allemaal wel geloofden maar
mij wel een plezier wilden doen, zo dacht ik. Wij actualiseerden niet alleen,
wij bezuinigden ook. Het blad draaide met verlies toen ik er kwam. (Het werd
trouwens opgeheven, vlak nadat ik weg ben gegaan.) De eerste taak die ik kreeg
was bezuinigen op de redactiekosten. Dat moest ik bereiken door zoveel mogelijk
zelf te schrijven. Dat ging als volgt. Allereerst begon ik zelf korte verhalen
te vertalen. Op de immense zolder van het oude gebouw lagen stapels tijdschriften,
"Paris Match", "Saturday Evening Post", "Life"
e.d., vol met de mooiste korte verhalen die in het Amerika van vóór "Playboy" geschreven
werden. Daaruit nam ik vrijelijk over. Ik zocht een poosje naar enkele
geschikte dingen, zette mij dan achter de typemachine met een twee- of drietal
verhalen, een woordenboek en een kop koffie en vertaalde en lijmde aan elkaar
wat ik kon gebruiken. Ik weet niet welke beroemde Amerikaanse schrijvers ik op
die wijze met elkaar in ongewild literair contact heb gebracht, maar het procedé leverde de besparing van het geld op dat wij normaliter
aan oorspronkelijke korte verhalen moesten uitgeven. Hetzelfde deed ik met
andere onderdelen van het blad. De sterrenpagina werd geschreven, voor f. 25,-
per aflevering, door een wat excentrieke dame, die ik eruit zette, waarna ik
zelf de sterrenpagina ging schrijven. Hoewel ik natuurlijk van dit soort zaken
niks afwist, wist ik mij ook hieruit aardig te redden. Ik vroeg mensen uit de
drukkerij, waar een paar honderd mensen werkzaam waren, naar hun geboortedatum
en schreef dan op hun lijf mijn voorspelling, zoveel mogelijk in algemene
termen, maar met die concrete persoon voor ogen. Verder was het niet moeilijk
de juiste woorden te vinden om dingen te zeggen die niet geverifieerd konden
worden noch op iets concreets sloegen, "Ich blieb ganz allgemein".
Ook andere dingen ging ik zelf doen.
Een van de mooiste dingen vond ik mijn wekelijkse
bezoeken aan Amsterdam. Daar deed ik drie dingen: mij in Amsterdam voelen, voor
mij het Mekka van alles in Nederland, tijdschriften uitzoeken en films
bezoeken. Ik ging altijd meteen naar Van Gelderen op het Damrak en kocht voor
een tientje de laatste nummers van de grote internationale geïllustreerde bladen. Dat alleen al was
een heerlijke bezigheid die ik nog steeds niet goed kan laten. Vervolgens ging
ik naar een of twee filmverhuurkantoren waar ik persvoorstellingen van de
laatste films bezocht. Ik nam altijd enkele foto's mee en wat
documentatiemateriaal aan de hand waarvan ik twee bladzijden filmbespreking
samenstelde. Ik herinner mij "Piroschka" en "A town like
Alice". De bioscoop waar dat meestal in plaatsvond, was naast Van Gelderen
in de Kalverstraat en ik geloof dat ik van Amsterdam eigenlijk niet veel meer
leerde kennen dan de route van het station naar het Muntplein over het Damrak
en de Kalverstraat. Enkele keren heb ik ook de warme buurt achter de
Nicolaaskerk bezocht, waarover een andere keer, en er woonde een journalist
ergens vier hoog aan de Nieuwe Zijds of aan de Spuistraat. Verder was daar ook
een persbureau waar ik wel eens reportages kocht, bv. een over de oprichting
door Nasser van de Assoeandam. Uit de door mij gekochte tijdschriften werden
mopjes uitgeknipt en overgeclicheerd, werden korte verhalen volgens het al
beschreven procédé overgenomen. Een enkele keer maakte ik
zelf reportages met foto's, bv. over het oud-Limburgs schuttersfeest, of
interviews, o.a. met een toen bekende gitarist in Bilthoven, Jan Sirks, die ook
van muizen of ratten hield. In deze activiteiten ging ik zo goed als helemaal
op. Ik wist niet alleen niets van het onderscheid tussen een bureauredacteur en
een reporter, maar ook niets van dat tussen journalistiek en literatuur. Als ik
maar kon schrijven. Eens schreef ik zelfs zelf een kort verhaal, maar daar vond
niemand wat aan. Ik begreep toen met een schok dat ik nog erg kinderachtig was
en mij dus voorlopig maar moest houden aan het kopiëren van anderen. Ik was nog pas
twintig.
Dat ik het onderscheid tussen journalistiek en literatuur
niet begreep kostte mij tenslotte de kop. Het was al begonnen met een reportage
die ik van iemand had gekocht over de toen net opkomende Lou van Burg. Ik gaf
niets om dat soort figuren, sterker, ik minachtte ze. De reportage was van het
gewone kaliber, met alles erin over "hoe het allemaal begonnen was"
en hoe succesvol de man wel niet was, maar aan het slot zat de interviewer met
Lou van Burg tijdens een repetitie in de zaal te kijken naar de repeterende
revue-meisjes en liet hij Van Burg zeggen: "Lekkere beentjes heeft die
meid, hè." Dát vond ik een typering die ik mijn
literaire smaak niet ontzeggen kon en met die eindzin werd de reportage
afgedrukt. Er ontstond een rel. Mevr. Zusenzo was woedend. Zei ze op
gedistingeerde toon. Ik vond dat onzin en hypokriet. Dat laatste zei ik niet
toen ik op de mat werd geroepen. Ik verdedigde het literaire karakter van de
typering, maar dat vond zij weer onzin, literatuur hoorde in het blad niet
thuis, alleen maar fatsoenlijke reportages. Het nummer lag al in de kiosken en
er kon dus niets meer worden veranderd, maar ik was gewaarschuwd. Van de
directeur begreep ik niets. Die gaf haar gelijk en bleek dus, als puntje bij
paaltje kwam, helemaal niet zo'n avontuurlijke Rausdauer als hij voorgaf te
zijn. Ook vond ik dat hij zich lullig gedroeg (hoewel die term toen nog niet
werd gebruikt).
Al met al voelde ik mij nogal gebelgd. De nieuwe formule
van het blad begon succes te hebben. Oude abonné's zegden op, de kioskverkoop begon aan te trekken. Wij
hadden ook de naam van het blad veranderd, het heette nu "Parade".
Die naam had de directeur gestolen van een engelstalig blad. Het woord werd in
zwart en met schreefloze letter geheel in onderkast afgedrukt tegen een rode
achtergrond, waarbij de "p" en de "d" naar beneden en naar
boven afliepen, zoals dat heet. Dit rode blokje met zwarte tekst stond links
boven op de voorpagina, terwijl de rest van de voorpagina in beslag werd
genomen door één grote foto, die
de hoofdreportage aankondige. Zie "Paris Match". Ik rekende mij het
groeiende succes van het blad toe, te meer daar de directeur bij herhaling zei
dat het blad wel zijn lievelingsuitgave was, maar dat ik het toch doen moest,
aangezien hij het te druk had. (Van een reporter vernam ik overigens dat hij
eens tegen hem had gezegd dat hij mij uit de goot had getrokken, waarvoor ik,
meende hij, niet eens dankbaar was. Waar dat op sloeg begreep ik niet, want ik
was immers de literator van het gezelschap, hij was alleen maar een handelsman
en die mevr. Zusenzo was niks anders dan gedistingeerd.)
Was het geval met de beentjes nog maar een waarschuwing
en een aanleiding tot gebelgdheid, het geval met prinses Brigitte van Zweden
was het einde. Dat meisje, zo oud als ik, wilde gymnastieklerares worden wat
natuurlijk nieuws was. Ik had een reportage in handen gekregen die op de gewone
manier bestond uit wat tekst en enkele foto's. We werden het erover eens dat
het een hoofdreportage moest worden, d.w.z. foto op het omslag, en al vrij
vooraan in het nummer twee bladzijden waarvan de linker geheel en de rechter
voor een derde in beslag werd genomen door een grofkorrelige foto en voorts
door, over twee kolommen, het begin van de tekst die dan aan het einde van het
nummer, met een klein fotootje, ter breedte van een kolom, zou worden beëindigd. De prinses stond op de foto in
sporttricot, een pakje dat de benen geheel bloot liet, evenals de armen en de
hals; verder was het helemaal gesloten. De cliché-makerij bleek plotseling, buiten mij om, opdracht te
hebben broekspijpjes aan het tricot te tekenen, zodat de benen een centimeter
of vijf meer bedekt zouden zijn. Een pijploos tricot vond men niet decent.
Voordat ik het allemaal goed en wel door had bleek ik er al een casus belli van
te hebben gemaakt en bleek ik al te hebben gedreigd met ontslagname als dit
doorging. Dit was, vond ik, de test-case waaruit moest blijken hoever ik in de
toekomst met onze actualisering en modernisering kon gaan. Het antwoord dat ik
kreeg was duidelijk: men zou mij node missen, maar het beleid van hogerhand was
onmiskenbaar. Ik vroeg nog diezelfde dag het salaris van nog steeds f. 150,-
per maand bruto dat mij op dat moment toekwam, en vertrok.