zaterdag 26 september 2020

*Faro, 21-12-'92* HET RELAAS VAN PASSAGIER FRED JULSING *Tien jaren net niet dood*


  Is het gepast een artikel van het internet (nee niet van de Paroolsite) te plukken en op je blog te plakken? Nee dat lijkt me niet. Ik haal het er ook direct van af als er bij de familie Julsing bezwaren bestaan.

Het stuk dat eerder in het Parool is gepubliceerd is zo meesterlijk geschreven door de in 2005 overleden striptekenaar Fred Julsing dat ik het niet kan laten om het hier te plaatsen. Het is geschreven in hetzelfde jaar dat het Parool Fred's ambities om een strip voor de krant te maken om zeep hielp en in zee ging met Matena die de Avonden voor de krant verstripte. Dat mag gerust een klap in Fred's gezicht genoemd worden. Hier op deze blog leest u meer over Fred Julsing. Een stuk dat ik schreef bij zijn overlijden: http://wereldvanstrips.blogspot.com/2013/02/fred-julsing-1231942-1512005.html


          donderdag 19 december 2002

  *Faro, 21-12-'92*
  HET RELAAS VAN PASSAGIER JULSING


  *Tien jaren net niet dood*

  In de vroege ochtend van 21 december 1992 stort in
het Portugese Faro een DC-10 van Martinair neer,
waarbij zesenvijftig personen om het leven komen
en tallozen gewond raken, onder wie een groot
aantal zeer ernstig.  Fred Julsing zit, samen met zijn
vrouw en een groep vrienden, in dat toestel en
ontkomt maar net aan de vlammenzee. 
De kerosinestank zal nog heel lang smaak- en
geurzintuigen teisteren.  Julsing maakt nog <e'e'>n keer
de rampvlucht -- als tekenaar doet hij dat met
fotografische precisie -- om de herinneringen daarna
voorgoed weg te bergen tussen de wat meer
alledaagsere belevenissen in zijn bestaan.

  tekst en tekeningen FRED JULSING_


  Als met een zware zak aardappelen 'n steile berg op
gaat het weer, nu voor de derde keer, maar het wil niet. 
Er zit geen klimkracht in dit toestel, het heeft een
staart van lood.  Er is iets heel erg mis.
  Buiten geselt regen de romphuid, het striemt langs de
raampjes, herhaalde bliksemflitsen geven een bijna
stroboscopisch effect.
  Binnen verkruimelt zienderogen de bestudeerde re-
laxedheid van het cabinepersoneel om plaats te maken
voor gespannen nervositeit, algauw uitmondend in
holle angst.  Ingehouden spanning onder de passagiers
gaat over in de eerste tekenen van paniek.  Ook hier
doet de wet van de verzadigde oplossing zich gelden:
de eerste echte angsthuil ontketent binnen de opgelo-
pen spanning onmiddellijk massaal gejammer.
  Er klinken opmerkingen over de intercom die niet
voor onze gewone reizigersoren bestemd zijn.  Het
maakt, zeker ook door de uiterst zenuwachtige toon
van de stemmen, de sfeer er niet beter op.  Stewardes-
sen worden bevolen op hun stoelen plaats te nemen;
dat is met nog zeker zo'n kwartier vliegen voor de
boeg wel heel erg vroeg.
  Het volgepakte vliegtuig schudt en rilt over de hele
lengte, een volgepakte bus die van een rotsachtige hel-
ling raast.  We worden verzocht niet meer te roken.  De
eerste lockers braken hun inhoud uit.  Ik herinner me
hoe voor het vertrek sommigen elkaar enthousiast be-
lastingvrije flessen whisky toonden voordat die een
plaats kregen tussen de handbagage in de vakken pal
boven hun hoofd.  Met het vieren van kerst in den
vreemde in het vooruitzicht is extra veel ingeslagen.

  Bij de incheckbalie op Schiphol staat P.  Ze is heeft een
zorgelijke trek op haar gezicht en staart vertwijfeld
van een lege weekendtas naar het kortharige straatfik-
kie dat kwispelend naar haar opkijkt.
  `Anything wrong, P?' vraag ik op haar toelopend.
  P.~ is een tengere Amerikaanse met heuse Norman
Rockwell-sproeten en dito vlechtjes.  Ze maakt deel uit
van de kleine staf dat ons, een meditatiegroep van zes-
endertig deelnemers, een werkweek lang in het Portu-
gese Vale do Lobos zal begeleiden.
  `Is there anything I can help you with?'
  Ze wijst op de hond; een heel vriendelijk beestje.
  `I don't want Trigger to be put with the luggage,' zegt
ze met verstikte stem.  `I want to take him with me on
the plane.  But they won't allow me to do that, won't
they?'

  Ze maakt een gebaar naar de lege tas.
  `Would you think...?' begint ze.
  `We kunnen het proberen,' zeg ik.  `Het is wel wat krap.
maar wie weet.'
  Met nogal wat moeite proppen we de hond in de tas;
hij laat deze mishandeling opmerkelijk gewillig toe.
  `This might do it,' zeg ik, zonder al te veel vertrouwen
de vrucht van onze inspanning beschouwend.  Het re-
sultaat is inderdaad volstrekt belachelijk: een tot
scheurens volgepropte middelgrote weekendtas waar-
uit een trouwhartig opkijkende hondenkop steekt.

  `Goeie hemel,' zegt A.~, als het, na lang wachten onze
beurt is het toestel te betreden, `het kon er wel van af,
zeg.'  Ze wijst op de met haastige verfstreken bijgewerk-
te huid vol blazen en blaren rond de toegangsdeur van
de DC-10.
  Voor me zie ik hoe twee stewardessen beraadslagen
over de met de trouwste ogen ter wereld opkijkende in-
houd van P.~'s weekendtas.
  `Ok<e'>,' hoor ik een van hen verzuchten.  `We zoeken een
ander plaatsje voor u.  Iets op een voorste rij.  Er is vast
wel iemand die met u wil ruilen.'
  Omkijkend geeft P.~ me een knipoog.

  Als we traag naar onze plaatsen in het verre achterge-
deelte schuifelen, slaat me de schrik om het hart. 
Nooit eerder zag ik een vliegtuig zo volgepakt.  Het is
alsof er ten koste van de toch al gebruikelijke minie-
me beenruimte, nog rijen stoelen zijn bijgeplaatst.  Zij
die al zitten hebben een vertwijfelde blik in de ogen,
alsof zij moeilijk kunnen geloven dat zij in die benarde
positie meer dan drie uur vliegen zullen zullen door-
staan.  Zij die, om wat voor reden ook, een tas of een jas
op schoot hebben verkeren in ernstige moeilijkheden.
  Hier wordt geld verdiend is duidelijk; hier slaan zaken-
lieden, eerlijk als goud natuurlijk, hun slag.
  Voetje voor voetje gaat het.  In het voorbijgaan strijk ik
M.~, die haar plek al gevonden heeft, over haar zwarte.
krullenkop.  Ze kijkt naar me op en lacht een stralende
lach.  `Tot straks,' zeggen we allebei.
  Binnen de workshops gericht op geestelijke groei die
we beiden volgen, bouwden we een relatie van 'n
uniek soort intimiteit op.  Voor meditatieoefeningen
tijdens die cursussen, waar twee met elkaar veronder-
steld zijn te werken, zoeken we elkaar onmiddellijk op
omdat we tijdens zulke oefeningen volstrekt moeite-
loos versmelten om tot zulk een absolute stilte te ver-
glijden dat het zelfs effect heeft op de mediterenden
om ons heen.
  Het is de laatste keer dat ik haar zie.

  Het gekerm en gehuil is nu algemeen.
  `Oh ja,' zegt de gejaagde stem over de intercom, `de
gordels moeten vast.  Was ik vergeten...'  Dit is een ram-
penfilm, denk ik, en ik kan er niet uit.
  `Brand!  Brand!' klinkt een mannenstem in het midden-
gedeelte, `brand!'  Ik zie vanuit mijn positie in de mid-
denrij achter in het toestel, hoe buiten, waar ik de
rechtervleugel weet, een onrustig licht opflikkert.

  De impact waarmee het toestel de grond raakt, is niet
goed onder woorden te brengen.  Til een klein flatge-
bouw honderd meter boven de grond en laat het ver-
volgens vallen, misschien komt dat nog het dichtst bij
de intensiteit van de klap, maar ook dat beeld dekt de
ervaring niet.
  De resultaten van de klap zijn ogenblikkelijk.
  Natuurlijk valt meteen alle verlichting uit, waaronder
de ingebouwd lichten in de gangpaden.  'n Feit waar-
over ik me tot mijn verwondering danig erger.  Alleen
bij het licht van de vuurzee die buiten onmiddellijk in
alle hevigheid oplaait is te zien hoe het toestel in al z'n
voegen wrikt en wringt, hoe alle lockers zich nu finaal
van hun inhoud ontdoen, en hoe de plastic wand- en
plafondbeplating, hier en daar al druipend door de
naar binnendringende hitte, naar beneden komt, de
rijen voor ons volledig bedekkend.
  Van alles vliegt er rond.  Ik scherm met m'n armen m'n
hoofd af, want dit is niet het moment om door een vol-
le fles of iets ander zwaars getroffen te worden.  Iets
van flink formaat raakt me echter met een doffe klap
in de nek.  Het blijft op m'n schouders liggen.  Het li-
chaam van een kind? vraag ik me ongerust af, maar ik
voel geen beweging.  Ik hou het op een weekendtas en
schud het van me af, zodat het links naast me in het
gangpad ploft.

  Naar ik later zal leren, haakt de DC-10 met de rechter-
vleugel in het gras naast de landingsbaan waarop we
even daarvoor zo absoluut zonder genade neersmak-
ten, zodat vooral wij in het staartgedeelte als de stift
van een passer onder de heftigst mogelijke G-krachten
in een boog van hondertachtig graden worden rondge-
zwiept.
  Dat moet ook het moment zijn waarop het toestel in
drie stukken breekt.  Het is het moment waarop tien-
tallen inzittenden verdwijnen in de scheuren en open-
vallende gaten van het nu snel vorm verliezende, over
de grond voortdenderende wrak; onder hen twee of
meer van de stewardessen, vastgegespt in hun stoelen.

  De reden voor deze reis is geestelijk groei.  Met de zes-
endertig over heel het vliegtuig verspreide deelnemers
zijn we op weg naar een meditatiewerkweek in de Al-
garve waar, in een arcadisch landschap van fraai vorm-
gegeven golf greens, drie luxueuze villa's voor ons in
gereedheid zijn gebracht om te werken, slapen en
eten.  Voor het maken van contemplatieve wandelin-
gen is er op een steenworp afstand van deze verblijven.
een prachtig strand beschikbaar.  Het is het ideale oord
voor dit soort naarbinnen gekeerde aandacht.
  Omdat de werkweek zowel de kerstdagen als oud- en
nieuw zal beslaan, is er door de organisatoren extra
aandacht gegeven aan het inslaan van voedsel en
drank.  Een in vegetarische haute cuisine gespeciali-
seerde keukenstaf is ingehuurd voor de bereiding daar-
van.  Onze verwachtingen zijn hooggespannen.  In onze
opwinding spreken we onder elkaar al weken over de
doorbraak die ons te wachten staat.

  Het moment van stilte direct volgend op het geraas
van scheurend metaal, brekend glas, gejammer en ge-
schreeuw lijkt van hetzelfde geweld: het is oorverdo-
vend.  Zelfs het vuur dat nu overal lijkt op te laaien
wekt de indruk van voor een kort ogenblik beweging-
loos en zonder geluid te zijn.
  Dan, aan de andere kant van het pad verbreekt een
vrouwenstem schril de stilte: `M'n kindje is dood!  M'n
kindje is dood!'
Ik kan haar in dit flakkerend licht moeilijk onder-
scheiden, haar geroep snijdt me door de ziel.  Nee,
denk ik bijna hardop, nee, nee, nee, ze is alleen maar
bewusteloos.
  Hoe weet ik dat?  Hoe weet ik dat het kind een meisje is? 
Ik wil het de vrouw toeroepen, maar alle ogenblikken,
alle deeltjes van seconden in deze ontreddering lijken
te versplinterd om ook maar iets tot stand te brengen. 
Er is steeds iets anders dat om ogenblikkelijke aan-
dacht vraagt.
  Het overvolle middengedeelte van het vliegtuig, tus-
sen de nog voor de helft met kerosine gevulde vleu-
gels, staat in lichterlaaie.  Het moet er met de op elkaar
gepakte mensenmassa van een onvoorstelbare ver-
schrikking zijn.  Een golf van gehuil, geweeklaag en ge-
gil klinkt er op uit die hel, zo massaal en intensief dat
ik me er voor de duur van meer dan twee jaar voor af
zal sluiten, totdat ik het streng gedoseerd in heel klei-
ne beetjes weer tot me toe durf te laten.

  Tot die tijd zijn het slechts beelden waarmee ik deze
gebeurtenis te lijf ga, minutieus precieze beelden, ui-
terst traag verschuivend in een steeds voor korte mo-
menten bevriezende opeenvolging
  Er is nog iets anders dat tot me doordringt; het doet
me opveren alsof ik door horzels gestoken ben.  Al m'n
zintuigen gaan wakkerder dan ooit op scherp.  Ik weet:
dit is het aanzuigen van zuurstof dat vlak voor een ont-
branding plaatsvindt.  Ik herken het van de vele keren
dat ik in mijn tuin de soms metershoge stapels snoeiaf-
val, na ze met benzine overgoten te hebben, ontstak
door er een brandend lont in te gooien.  De intensiteit
van het moment waarop zuurstof uit de ruime omge-
ving naar het punt van ontbranding gezogen werd,
had had een effect op de hele omgeving.  Vogels deden
er het zwijgen toe, het ruisen der bomen verstomde. 
Het leek zelfs of de wind voor 'n kort ogenblik liggen
ging.
  Het is die sensatie die me bruusk mijn veiligheidsgor-
del doet openrukken.  De ontbranding die zich hier op-
bouwt zal zich, met al die kerosine nog opgeslagen in
de vleugels, in dit geval ontladen in een enorme explo-
sie en ineens heb ik haast, vliegende haast.  Ik spring
op uit m'n stoel, m'n jas met geld en paspoort, m'n
dierbare supercamera, die ik onder mijn stoel schoof,
laat ik voor wat ze zijn.  Geen enkel risico neem ik.  Om
me heen zie ik rennende schimmen; sommigen sprin-
gen over de rijen stoelen alsof ze hordenlopers zijn. 
Een wilde duw als ik me voorover buig kan fataal zijn. 
Ik wil onder geen beding bekneld raken.  In het gang-
pad stap ik vol op het iets dat ik een paar seconden
daarvoor van m'n schouders wentelde.  Ik weet nu ze-
ker dat het een tas is.

  Staande naast de stoel, klaar als een atleet in de start-
blokken voor de race, weg van de naderende explosie,
is er ineens die stem in me die me van die actie weer-
houdt.  Het is als een dwingende, uiterst autoritaire
kracht die me door het hoofd dreunt.  `Niet zonder A.~!'

  A.~!  Het is of ik bijkom uit een droom.  Ik was haar hele-
maal vergeten.
  Ze zit op de stoel naast die waaruit ik zojuist maakte
dat ik wegkwam; ze is volop in leven stel ik vast, want
ze rukt aan haar veiligheidsriem.  Die blijkt verkeerd
om gemonteerd.  Ik buig me naar haar over om haar te
helpen, maar ze doet het zelf; de gesp springt open.
  `Kom A, we hebben haast.'
  `Ja, ja, ja!' zegt ze bits, `dat stomme ding wilde niet
open.'
  Voor de eerste keer kijk ik echt om me heen.  Tot dan
was ik verwikkeld in meer innerlijke processen waarin
af en toe indrukken van een schimmige omgeving
doodrongen.  Nu verken ik die omgeving, m'n kansen
schattend.  Naar het midden van het toestel is het een
dichte mist van zwaar op de keel slaande, vermoede-
lijk uiterst giftige rook, daarachter is laaiend vuur, bin-
nen en buiten.  De weg in die richting wordt ook ge-
blokkeerd door een chaos van gesmolten en smeltende
beplating, gloeiend aluminium, vlam vattend meubi-
lair en verder om zich heen vretend vuur.  Daarachter
weet ik het onbeschrijflijke pandemonium van een
mensenmassa wild vechtend voor overleving.  Achter
in het toestel, pal tegen de staart, zijn aan weerskanten
twee deuren, herinner ik me; daar moeten we zijn.
  Vanaf een afstand stel ik een moeilijk te onderschei-
den gedrang vast bij de deur aan mijn linkerkant.  Het
in het duister gehulde tumult ervan doet me denken
aan een rugby scrummage.  Daar wil ik dus ook niet
zijn.
  Er is een beweging van schimmen, die ik meer voel
dan zie, die in de richting van de andere deur er tegen-
over gaat.  Die schimmen zijn deel van een werkelijk-
heid waarin alles uit grijstonen bestaat.  Ik zie, gek ge-
noeg, alleen A.~ in kleur.
  Die tweede deur is mijn doel, er is merkbaar meer
licht.
  Met grote stappen been ik voor A.~ uit.

  Anderhalf uur duurde de vertraging op Schiphol.  De
gezagvoerder had er genoeg van, je zag hem ongedul-
dig ijsberen; een grijze, uiterst zorgvuldig gekapte
man in smetteloos wit overhemd, blakend van zelfver-
vulde autoriteit.  Een enkele keer ging hij heftig gesti-
culerend in debat met in oranje overalls gestoken tech-
nici.
  Hij wilde aan de slag, dat kon je van veraf zien, geheel
volgens het oude ferme jongens, stoere knapen-model
dat in burgerluchtvaartkringen zo onwrikbaar inge-
bakken lijkt.
  Dit van menselijk vee zowat uit z'n voegen bar-
stend versleten, voor idioot veel geld aan defen-
sie verkochte, weer teruggehuurde en ijlings met
zittingen volgeramde toestel moest de lucht in. 
Zaken zijn zaken.  Dan maar zonder _reverse_ op de
staartmotor.  Hij zou het wel klaren.  Wat?  Nood-
weer op de plaats van bestemming?  Tien centi-
meter water op de runways?  Kans op aqua pla-
ning?  Wel erg korte landingsstrip voor grote toe-
stellen als deze, zeker zonder remvermogen op
de staartmotor?  Dat zal toch wel meevallen.  Om-
hoog dat ding!
  `Dames en beren, dit is uw gezagvoerder.  Wij zijn er
klaar voor.  Als de heren technici nu van boord willen
gaan.'  De heren technici gingen, onder merkbaar pro-
test; daar hoefde je geen luchtvaattdeskundige voor te
zijn.

  De deur aan de rechterkant is open, en hel verlicht
door het vuur dat aan die zijde van het wrak het meest
raast.  Omkijkend zie ik A.~ verwikkeld in een worste-
ling die me wat misplaatst voorkomt.  Ze heeft kans ge-
zien om haar modieuze lakjas vanonder de stoel te-
voorschijn te halen, en waarachtig nog aan te trekken
ook.  Een mouwopening haakt nu achter een armlig-
ger, vol ongeduld rukt ze eraan.
  Ik doe een paar stappen terug.  Het is een beweging die
tegen de natuur van mijn hele wezen ingaat, merk ik. 
Aan iedere vezel voel ik hoe ik een explosie tegemoet
loop.
  `Kom, A.~!' zeg ik vriendelijker dan ik onder de gegeven
omstandigheden verwachten zou.
  Ze rukt zich los.  Weer been ik voor haar uit.  Als ik voor
de tweede keer omkijk, haakt ze met haar trendy
handtas aan een volgende armligger.  Weer doe ik die
paar passen terug in de richting van de explosie die ie-
der moment losbarsten kan en nog duidelijker valt me
de absolute onnatuurlijkheid op van die beweging.
  `Kom A.~,' zeg ik, `we hebben echt haast.'
  Ditmaal komen de woorden er haast hoffelijk uit.  Die
vaststelling doet me goed.  Gut, gaat het door me heen.
tot dat soort dingen ben ik dus in staat.
  Met die gedachte dringt het besef tot me door dat ik
tot dit moment nog niet het minste duwtje voelde, in
weerwil van deze chaos van grijze onbekenden met
maar een dwingend, waarschijnlijk nogal meedogen-
loos makend doel voor ogen, het redden van het vege
lijf.  In al mijn op- en neer gebeen, bedenk ik me op-
recht verwonderd, had ik voortdurend alle daarvoor
benodigde ruimte.

  Ze zeggen dat piloten van vertrekkende vliegtuigen via
de radio dringend lieten weten toch vooral uit te wij-
ken naar omliggende vliegvelden; het noodweer op de
plaats van bestemming tartte iedere beschrijving.
  Ze zeggen dat op het meest cruciale ogenblik de gezag-
voerder een _throttle_ openduwde waar, tegelijkertijd, de
co-piloot dezelfde _throttle_ dichtschoof.
  Ze zeggen dat wachtenden en personeel in de vertrek-
hallen van Faro zich op grond wierpen op het ogenblik
dat de DC-10 overkwam, bijna het dak van het gebouw
rakend zo laag.
  Er zijn er die zeggen dat het toestel al volop in brand
stond voordat het tegen de landingsbaan aan stukken
sloeg.

  `U kunt ook hier uit, mevrouw, meneer.'
  Bij het deurtje staat in het onrustig schijnsel van het
laaiend vuur buiten een stewardess.  Haar opgestoken
haar is voor een deel uiteengevallen, er hangt een
blonde sliert voor haar wel heel jonge gezichtje.  Ik
meen ook olievlekken te zien, een veeg over een van
haar wangen, de rest op haar rode uniformpje dat hier
en daar ook scheuren vertoont.  De pantry achter haar
is een volledige puinhoop, zie ik.  Laden en trolleys, al-
les ligt in een wilde chaos over en door elkaar.
  Het meisje staat er bij, zoals ik vele malen dit soort
meisjes bij de uitgang van vliegtuigen heb zien staan:
geduldig en vormelijk beleefd.  Mededogen golft door
me heen.  Hoe oud zal ze zijn?  Eenentwintig?  Twee<e">n-
twintig?
  `Dankjewel.  Pas goed op jezelf.'

  Staande in de deuropening stellen we vast dat de al
aanwezige brandweer de plek brandvrij houdt door
het zonder onderbreking met een krachtige straal
schuim te bespuiten.  In minder dan een seconde zien
we er uit als sneeuwpoppen.  Een tiental meters verder-
op, meer naar het midden van het toestel, loeit de
woeste vuurzee in onze richting, aangewakkerd door
een strakke storm.  De hitte ervan trekt onze huid
strak.
  Vanuit ons hoge standpunt is ook de chaos te zien, ver-
oorzaakt door het openscheuren van de bagageruimte. 
Overal, voor zover het oog reikt, liggen tassen en
koffers en de inhoud daarvan over de grond verspreid. 
Er tussen door dwalen gedaanten; zonder nut of doel
naar het schijnt.  Een tweede gele brandweertruck
komt over het oneffen terrein aangehobbeld en kiest
positie.
  `God, wat hoog!' piept A.~.  De glijbaan onder aan de
deur is gescheurd, of misschien wel gesmolten.  Mij
vooroverbuigend zie ik ver beneden mij de resten er-
van op de grond.  Ze heeft gelijk.  Het is hoog. 
Later zal ik, wachtend op de vliegvelden die ik op mijn
vele reizen aandoe, aan de hand van op de turmac ge-
parkeerde DC-10's de hoogte van de door ons te maken
sprong schatten op zeker meer dan twee verdiepingen,
te meer doordat het staartgedeelte waaruit wij sprin-
gen gekanteld naar de andere zijde helt.
  `We hebben geen keuze,' zeg ik, en geef haar het vrien-
delijkste duwtje dat ik ooit iemand gaf.  Het is net ge-
noeg om haar het evenwicht te doen verliezen zodat ze
springen moet.  `Spring!' zeg ik er nogal overbodig bij.
  Ze heeft de grond nog niet bereikt als ook ik spring. 
Nog tijdens mijn sprong zie ik hoe ze neerkomt, op
haar zij, niet echt goed.  Ik probeer m'n val wat bij te
sturen, maar als ik neerkom, schamp ik licht haar arm
of schouder; verder land ik precies zoals ik mij kenne-
lijk razendsnel voornam: op de voeten, diep doorbui-
gend door de knie<e">n, de rest van de val brekend met
opengespreide handen.
  `Clean as a whistle,' gaat 't, gek genoeg in het Engels,
door me heen.
  Zo snel ik kan trek ik A.~ weg uit de springzone.  Diege-
nen die deze tijdbom willen verlaten zullen niet be-
leefd wachten tot de weg vrij is, weet ik zeker.  A.~ voelt
slap, alsof ze voor een kort ogenblik het bewustzijn
verloren heeft.  De regen gutst de schuimvlokken snel
van ons af.
  Als ze, onder korte, ongewoon diep vanuit haar keel
opklinkende, huilgeluiden voldoende bij haar positie-
ven is, voer ik haar zo vlug ik kan weg uit het spektakel
in de lichtkring rond het wrak.  De explosie bouwt zich
nog steeds voelbaar op.  Ze schokt over haar hele lijf,
dit modieuze dametje in haar trendy jas, de al even
trendy tas dicht tegen zich aangeklemd, nat als een
verzopen kat.
  Ik druk haar steviger tegen me aan, en merk hoeveel
warmte ik voor haar voel.
  Het regenwater op de betonnen landingsstrip die we
oversteken, lopend in de richting van de verlichte ver-
trekhallen in de verte, reikt tot onze enkels.  Door het
scherm van de gutsende regen heen gloort uiterst on-
zeker een nieuwe dag.  Er kunnen nu maar beter geen
vliegtuigen landen, bedenk ik me.

  Achter ons worden onze namen geroepen.  Het lijken
stemmen uit een andere werkelijkheid.
  Door het dichte gordijn van regenvlagen herken ik in
de naderende schimmen het echtpaar waar we, bin-
nen de groep, het best mee bevriend zijn.  Verslagen ko-
men ze aangesopt, diep geschokt, de ogen wijd open-
gesperd en zonder focus, en net als wij tot op de huid
doorweekt.
  `Jullie leven nog!'
  `Ja.'
  We omhelzen elkaar, alle vier tegelijk, in de meest te-
rechte _group hug_ ever.
  Dan explodeert het restant van de DC-10 met een die-
pe, vermoedelijk door de stromende regen gedempte
knal.  We bukken.  Een plaat gloeiend aluminium van
indrukwekkende afmetingen scheert laag over onze
hoofden.  De vuurkolom die bijna statig boven het
wrak vorm aanneemt reikt zeker veertig tot vijftig me-
ter hoog.
  `Jezus Christus!' sis ik tussen m'n tanden, denkend aan
hen die het toestel nog niet konden verlaten, `geen kip
die zo'n klap overleeft.'  Het beeld van het stewardessje
bij de deur doemt voor een moment voor me op.

  In de vertrekhal slaat de chaos per seconde meer toe. 
Verbijsterd zien de rijen wachtenden voor de verschil-
lende balies de overlevenden binnendruppelen, bijna
altijd doornat en in gescheurde kleding, meestal hui-
lend of jammerend, in onthutsend veel gevallen met
de verbrande huid in vellen hangend van handen, be-
nen of gezicht.
  Een jonge man maakt zich uit de verbluft starende me-
nigte los en begint wild gebarend te gillen.  `Don't fly!'
roept hij de als versteend toekijkende wachtenden toe,
`don't fly!  You'll die!'
  Nauwelijks zijn A.~ en ik de hal binnengewankeld of er
klinkt achter ons een bijna opgewekte stem: `H<e'>, jullie
zijn er ook nog!'
  Het is de altijd flegmatische W.~, een van onze groep. 
Hij betreedt pal achter ons de vertrekhal.  De hysteri-
sche man staakt zijn gespring, verstijft voor een ogen-
blik en verdubbelt dan, wijzend op W.~, het volume van
zijn geschreeuw.  Met opgetrokken wenkbrauwen ziet
W.~ het tafereel aan en kijkt ons vervolgens vol oprechte
verbazing aan.  Z'n gezicht is op vele plaatsen geschon-
den met schroei- en wat brandwonden, zie ik.
  `Is het zo erg?' vraagt hij.
  Als keurmeesters lopen we om hem heen.  Z'n kleding
is op veel plaatsen verschroeid of gescheurd, waardoor
ons een ruime blik op z'n huid wordt gegund.  Die
hangt er aan alle kanten in lappen bij, op nogal wat
plaatsen het rauwe vlees eronder tonend.  `Het valt wel
mee,' hoor ik A.~ geruststellend zeggen.
  Tussen W.~ en mij zal zich vanaf dat ogenblik een
vnendschap voor het leven ontwikkelen.



 









 


Natuurlijk is de eerste opvang gebrekkig.  Het kleine
ziekenhuis van Faro is op een toeloop van zoveel ge-
traumatiseerden niet berekend.  Aanvankelijk worden.
we in een al gauw veel te kleine emergency ruimte ge-
perst, waar we, mannetje aan mannetje nat, vuil en
naar kerosine stinkend voortdurend ruimte hebben te
maken voor een eindeloos lijkende rij brancards waar-
op zwaar gewonden worden binnengedragen.  Ik ver-
wonder me over de onaangedaanheid waarmee ik de
vaak gruwelijkste gevallen vlak onder mijn neus voor-
bij zie schuiven.
  Na mij vergewist te hebben van A.~, die ergens in de
ruimte op een der weinige stoelen verwezen voor zich
uitstaart, wring ik me naar buiten waar ik, de mij met
veel kabaal terugwijzende politieman negerend, een
der Portugese omstanders om een sigaret vraag.  Zijn
lichte protest intimideer ik gedecideerd terzijde.  Geen
gezeik, vertelt mijn lichaamstaal hem.  Ik wil roken. 
Met tegenzin frommelt de man een pakje tevoorschijn
waarin twee filterslgaretten schuil gaan en geeft mij
er een.
  Dan verdwijnt hij met nog een schielijke blik op mij in
de menigte.
  Als er uren later echt niemand meer in de krappe
ruimte bij kan en de eerste gevallen van flauwvallen
zich voordoen, verschijnen er eindelijk bussen die ons
naar de andere kant van het ziekenhuis vervoeren.

  Het is een ritje van misschien drie minuten, het in- en
uitstappen niet meegerekend.  Daar worden we samen-
gebracht in een aula met rijen stoelen, opgesteld als in
een klein theater.
  P.~ staat er tegen een muur geleund en huilt.
  `P.~, what's going on, sweetie?' zeg ik.  Stomme vraag na-
tuurlijk, we zijn net van honderdvijftig meter hoog op
een betonnen landingsbaan te pletter geslagen!  `I've
lost Trigger,' snikt ze.  `I don't know where Trigger is.'
  Niet wetend wat te zeggen, sla ik m'n ann om haar
heen.  Dan, op hetzelfde moment, valt ons beider oog
op een microfoon die op de lange tafel voor ons ligt. 
Deze zaal wordt gebruikt voor de instructie van het
ziekenhuispersoneel, vandaar die microfoon, begrijp
ik.
  P.~ kijkt me aan.
  `Can you ask them?' zegt ze.  Weifelend pak ik de mi-
crofoon op en blaas er voorzichtig in.  Vanuit de op
meerdere plekken opgehangen speakers hoor ik hoe
mijn blazen vele malen wordt versterkt.
  `Hrmpf,' zeg ik in het ding, en verdomd als ik zelfs on-
der deze omstandigheden toch niet nog een zweem
van plankenkoorts voel, `hrmpf.  Gekke vraag natuur-
lijk, maar heeft iemand misschien een middelgrote
zwarte hond gezien?'
  Ik overzie de verzamelde schare, onordelijk verspreid
over de rijen stoelen van het zaaltje.  Het is deerniswek-
kend.  Gehuil, gesnik, en totale verslagenheid vullen
het beeld.  Wie in deze toestand let er nou op een loslo-
pende hond, nog daargelaten of het beest de ramp
heeft overleefd?
  `Ja, ik!'
  'n Man staat op.  Z'n stem klinkt verrassend vast.
  `Zwarte hond.  Niet groot.  Niet klein.  Rende het vlieg-
veld op.'
  Dan gaat hij weer zitten.
  Na wat gezoek vinden P.~ en ik een offici<e">lerig ogend
persoon die voldoende Engels spreekt.  Eigenlijk is het
ons niet toegestaan om de aula te verlaten en af en toe
springen er dan ook lieden met petten op in ons beeld,
maar er is niets zo belachelijk als een ge<u">niformeerde
autoriteit als je net aan de dood ontsprongen bent, dus
die vormen geen beletsel.  Na ons verhaal aangehoord
te hebben begint de man te bellen.
  Na een tijdje kijkt hij grijnzend naar ons op.  Er is in-
derdaad een hond gesignaleerd, is de boodschap.  Het
beest kan geen kant uit.  Het hele vliegveld is omgeven
met een hoog hek.  De luchthavenpolitie kijkt naar 'm
uit.  Hij zal wel gauw gevangen worden.

  Op een van m'n tochten door de met bedden volge-
stouwde gangen van het hospitaal zie ik hoe de gezag-
voerder van de verkoolde DC-10 in gezelschap van z'n
co-piloot en omgeven door politie en andere gezags-
dragers, haastig een kamer binnengemanoeuvreerd
wordt.  Het overhemd van de man is niet meer zo smet-
teloos wit als voor het vertrek merk ik op, en de blik in
z'n ogen is misschien ietwat glazig.  Ook vertoont hij
een pleistertje op het voorhoofd.  De arrogante uitstra-
ling van de man lijkt echter onverminderd; die liep zo
te zien geen enkel deukje op.
  Lul, denk ik, en vervolg mijn zoektocht naar een tele-
foon; m'n dochter dient gewaarschuwd.
  Later zal m'n vriend L.~, alsof het de gewoonste zaak
van de wereld is, de telefooncentrale van het zieken-
huis bezetten en kan voor de ogen van de overweldig-
de telefonistes het massale naar huis bellen beginnen. 
Heerlijke man, die L.
  Net voor het moment dat ze geheel door paniek bevan-
gen wordt, krijg ik m'n dochter in het verre vaderland
te pakken.
  `We leven nog D.  Maak je geen zorgen.  Het is ok<e'>.  Het
is heel erg ok<e'>.'  Aan de andere kant wordt gesnikt.

  Die avond in het hotelkamertje dat ons is toegewezen,
bel ik alle telefoonnuuuners in Nederland die ik in
m'n hoofd heb.  Familieleden, zakenrelaties, buren, het
kan me niet schelen wie.  Als we te spreken komen over
het feit dat ik nog geen schrammetje, nog geen winkel-
haak heb opgelopen, zegt m'n zus: `Je hebt waarschijn-
lijk nog een hele hoop te doen in dit leven.'
  Om beurten nemen A.~, vriendin E.~ die zich voor enige
tijd bij ons gevoegd heeft, en ik een bad.  Het badwater
is zwart alsof we een weeklang in de mijnen gewerkt
hebben.  De kerosinestank krijgen we, wat we ook
schrobben, niet weg.  Die zal nog lang, heel lang onze
smaak- en geurzintuigen teisteren.

  Tot diep in de nacht kijk ik televisie.  A.~ ligt naast me,
als een leeg omhulsel in coma bijna.  Af en toe luister
ik naar haar ademhaling, zo ver is ze weggedreven.  E.~
heeft zich bij een vriendin gevoegd.  Van de gratis ver-
strekte acht of negen cognacs voel ik geen zier.  Op de
televisie worden omstandig de verkoolde lijken van de
eerste geborgen doden getoond.

  Het is een aandoenlijk groepje dat de volgende och-
tend in de lobby van het hotel bijeen zit.  Zes van de
zesendertig deelnemers aan onze werkweek worden
vermist, onder wie M.  Van een vijftal weten we dat ze
levensgevaarlijk gewond zijn.  Een aantal van ons heeft
armen in zwachtels, benen in gips of is op een andere
manier bepleisterd.  De treurnis is algemeen en de stil-
te zwaar en bedompt.
  De schare rap overgevlogen journalisten, die ook de
lobby bevolken, hullen zich in een afwachtend zwij-
gen.  Alleen als een van ons een beweging maakt, be-
ginnen er ogenblikkelijk camera's te flitsen.
  Dan, midden in dat zwijgen, zeg ik, de stem een volle
octaaf hoger dan gebruikelijk, en dun als papier: `Ik
had dat voor geen geld in de wereld willen missen.'
  Ik schrik me rot.  Ongerust kijk ik naar de anderen,
maar die, te zeer verzonken in eigen tragiek, lijken me
niet te hebben gehoord.  Waar haal ik dit in hemels-
naam vandaan?
  Ik kan het niet helpen.  Voor m'n verbaasde geestesoog
zie ik in de hele gebeurtenis iets van perfectie gloren,
en hoe langer ik er naar kijk, hoe sterker het wordt. 
Heftig protest gonst er door m'n innerlijk.  Wat is dit
voor ongepaste onzin?  Als ik zo nodig wil opvallen,
laat ik dat dan in vredesnaam ergens anders doen. 
Niet hier!  Niet hier!
  Maar het is te laat.  Het tellen van m'n zegeningen is
begonnen en er is geen houden aan.

          FRED JULSING

Geen opmerkingen:

Een reactie posten